2.1.1. Alif Laam Miem.
2.2.2. Dit is een volmaakt Boek, daaraan is geen twijfel, een richtsnoer voor de godvrezenden.
2.3.3. Die in het onzienlijke geloven en het gebed houden en die weldoen met hetgeen Wij hun hebben geschonken.
2.4.4. En die geloven in hetgeen u is geopenbaard en in hetgeen vóór u is geopenbaard, en een standvastig vertrouwen hebben in dat wat komen zal.
2.5.5. Zij zijn het, die de leiding van hun Heer volgen en dezen zullen slagen.
2.6.6. Zeker, zij die (de Waarheid) verwerpen, het is hun om het even, of gij hen waarschuwt, of dat gij hen niet waarschuwt - zij zullen niet geloven.
2.7.7. Allah heeft hun hart en oren verzegeld en over hun ogen is een sluier, hun wacht een zware straf.
2.8."8. En er zijn mensen, die zeggen: ""Wij geloven in Allah en in de laatste Dag, hoewel zij geen gelovigen zijn."""
2.9.9. Zij trachten Allah en de gelovigen te bedriegen, zij misleiden echter niemand dan zichzelf en zij beseffen het niet.
2.10.10. Er is een ziekte in hun hart en Allah heeft die ziekte verergerd, er wacht hun een pijnlijke straf, omdat zij plachten te liegen.
2.11."11. Wanneer hun wordt gezegd: ""Richt geen onheil op aarde aan"" dan zeggen zij: ""Wij zijn slechts vredestichters""."
2.12.12. Pas op! Voorzeker zij zijn het die onheil stichten, doch zij beseffen het niet.
2.13."13. En wanneer hun wordt gezegd: ""Gelooft, zoals andere mensen geloven"", zeggen zij: ""Zullen wij geloven, zoals de dwazen hebben geloofd?"" Ziet toe! Zij zijn het die dwaas zijn, doch zij weten het niet."
2.14."14. En wanneer zij de gelovigen ontmoeten, zeggen zij: ""Wij geloven"", doch wanneer zij naar hun leiders gaan, zeggen zij: ""Wij zijn waarlijk met u, wij spotten slechts (met hen)."""
2.15.15. Allah zal hun spotternij bestraffen en Hij zal hen blindelings in hun overtreding verder laten afdwalen.
2.16.16. Zij zijn het die dwaling hebben aanvaard in ruil voor de rechte weg, maar hun handelwijze heeft hun geen gewin gebracht, noch konden zij worden geleid.
2.17.17. Hun toestand is als de toestand van iemand die een vuur ontstak en toen het zijn omgeving verlichtte, nam Allah hun licht weg en liet hen in diepe duisternis, zodat zij niet meer zien.
2.18.18. Doof, stom en blind, derhalve keren zij niet terug,
2.19.19. Of, (dat zij) bij zware regen uit de hemel waarmede dichte duisternis, donder en bliksem komt, uit doodsangst hun vingers in de oren steken vanwege de donderslagen. Allah omringt de ongelovigen.
2.20.20. Bijna beneemt het bliksemlicht hun het gezichtsvermogen, telkens als het hen beschijnt, wandelen zij daarin, maar wordt het weder donker, dan staan zij stil. En, zo Allah het wilde, zou Hij hun het gehoor en het gezicht kunnen ontnemen, waarlijk, Allah heeft macht over alle dingen.